Na de oorlog - Het pensioenvraagstuk
Artikelindex
Ook toen al....
Ook in de vijftiger jaren speelde binnen de politie al het pensioenvraagstuk.
Het was toen geen vetpot was bij de politie. Men kon het zich vaak niet veroorloven om op 55 jarige leeftijd met functioneel leeftijdontslag te gaan omdat de maandelijkse vergoeding dan gewoonweg te weinig was om de, destijds vaak grote, gezinnen te onderhouden.
Het was een zorg voor degenen die rond de 55 waren maar ook voor de jongeren, gelet op hun promotiekansen.
De ouderen wilden niet op die leeftijd onder die omstandigheden vertrekken terwijl de jongeren niets liever zagen dat de ouderen vertrokken (vanwege de grotere kans promotie te maken) en dan liefst nog met een zo hoog mogelijk pensioen zodat zij daar later ook van konden profiteren.
Bovendien was het toen wettelijk zo geregeld dat er een willekeur was. Voor wat betreft de gemeentepolitie hing het van de Kroon of burgemeester af of je met 55 of 65 werd ontslagen. Dat was niet wat men beoogd had bij de oprichting van de korpsen na de bevrijding om die nl. vwb. oa. rechtspositie, gelijk te brengen.
Bij het ene korps werd iedereen met 55 ontslagen en bij sommige andere korpsen liepen nog mensen van 65 rond.
De vermindering van het salaris bij ontslag op 55 jarige leeftijd leidde er in veel gevallen toe dat betrokkenen een baantje in het bedrijfsleven moesten zoeken op een lager niveau dan ze gewend waren.
Zoals toen werd omschreven: "Daardoor wordt het aanzien en de prestige van de politie ernstig geschaad. Bovendien wordt zijn onafhankelijkheid op de proef gesteld omdat hij vaak, terwijl hij nog in dienst is, uitziet naar een baantje in de maatschappij "
Toen ik in 2007 ( kort voor zijn onverwachte overlijden) met de lang geleden gepensioneerde collega (links) Wim Swart † hierover sprak vertelde hij zich bovenstaande goed te kunnen herinneren. Het had enorme indruk op hem gemaakt dat een gepensioneerde adjudant (Pietje Klerks-rechts) die een autoriteit was in het korps en van nature gezag uitstraalde, respect afdwong en zeer geliefd was, na zijn pensionering in 1963, als portier ging werken bij het slachthuis. Piet was toen 60 en had 33 jaar bij het korps gewerkt. In een tijd die niet echt de makkelijkste was. Ook vond met dat er morele bezwaren waren omdat men vond dat de overheid iemand die bijvoorbeeld 30 jaar de beste jaren van zijn leven had gegeven door op trouwe en actieve wijze de gemeenschap te dienen, niet op zo'n manier -met ontoereikend pensioen- naar huis kon sturen. Oplossingen werden gezocht in het verhogen van de pensioenuitkering of het verhogen van de flo-leeftijd naar 60 Dat stuitte bij jongeren én ouderen op diverse bezwaren zoals hiervoor al werd aangegeven. Men zag verbetering op promotiekans alleen mogelijk door verhoging van de organieke sterkte in alle rangen.
In 1952 was het nog niet geregeld. Toen schreef de C.P.O. dat men zou voorstellen de pensioengerechtigde leeftijd op te schroeven naar 60. Dan kunnen degenen, die op dat moment 55 zijn en hun pensioen als een zwaard van Damocles boven hun hoofd zien hangen, door de enorme terugval in salaris, weer gerust ademhalen.
Een tussenoplossing werd in Eindhoven als volgt geregeld.
In november 1952 werd de eis gesteld „Pensioen op 60-jarige leeftijd" wat met de nodige motivering aan de burgemeester werd voorgelegd.
Het hierop ontvangen antwoord was voor diegenen, die hun 55e jaar al benauwend zagen naderen, alleszins gunstig.
De Burgemeester besloot nl. de interne richtlijnen met betrekking tot de ontslagleeftijd van het niet administratieve en technische politiepersoneel als volgt te wijzigen:
a: In het algemeen wordt de politieambtenaar ontslagen met ingang van 1 januari van het jaar volgende op dat, waarin hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt;
b: van het gestelde sub a kan — zulks ter beoordeling van de Burgemeester, gehoord de Hoofdcommissaris van Politie — in zeer bijzondere gevallen ten aanzien van de valide 60-jarige politieambtenaren worden afgeweken, o.m. indien in het gezin van de ambtenaar bij of door het ontslag op 60-jarige leeftijd bijzondere ongunstige sociale omstandigheden aanwezig zijn of zouden komen.
Het lage salaris had zelfs tot gevolg dat er in het korpsblad in 1954 zelfs werd opgeroepen om geen geld te lenen, zeker niet van particulieren, maar tijdig aan de bel te trekken bij de afdeling personeelszaken
Als je bovenstaande leest kun je alleen maar concluderen dat de historie zich in het begin van de 21e eeuw herhaalt.