In de bezettingstijd werd geen enkele tak van de overheid zo grondig en verstrekkend gereorganiseerd als de politie.
De opzet van de bezetter was om van de politie een paramilitaire organisatie te maken die als steun moest dienen bij de realisatie van zijn politieke doelstellingen in ons land.
De in ons land historisch gegroeide verhoudingen op politiegebied werden gewoonweg omver geworpen omdat de bezetter een systeem wilde dat op haar eigen systeem was geschoeid.
Na de bezetting werd dat systeem dan ook meteen omver geworpen.
Zowel de regering als de politiefunctionarissen wilden echter het systeem van vóór de oorlog ook niet terug omdat dit toen ook al aan verandering toe was.
Omdat Nederland in delen werd bevrijd was er geen mogelijkheid voor het hele land gelijktijdig een nieuw politie organisatie te ontvouwen.
Daardoor ontstond er een periode waarin eigenlijk niemand wist hoe het met de organisatie van de Nederlandse politie was gesteld.
Vanaf 1851 waren heel wat pennen in beweging gebracht om verandering in de politieorganisatie te brengen.
Ondanks dat veel mensen het niet eens waren met het gegeven dat de politie na de oorlog niet één rijkskorps werd, streefde men met de nieuwe regeling naar zo groot mogelijke eenheid met handhaving van de historisch gegroeide autonome positie van de gemeenten, waarbij de burgemeester met de bestuurlijke politiezorg werd belast.
Het „Politiebesluit 1945" was te beschouwen als de basis voor de verdere op- en uitbouw van de politie. Een soort grondwet voor de politieorganisatie, waarop de diverse nog te verwachten uitvoeringsvoorschriften geënt werden.
Het politietoezicht werd in grote -aangewezen- gemeenten uitgeoefend door gemeentepolitie.
Daardoor keerde Eindhoven weer terug naar de gemeentepolitievorm.
Hoofd werd de burgemeester, terwijl de gemeentelijke politiekorpsen ressorteerden onder de Minister van Binnenlandse zaken.
In alle overige gemeenten kwam Rijkspolitie onder de Minister van Justitie.
De Marechaussee werd een militair korps, gestationeerd in een 30 K.M.-strook langs de rijksgrenzen en werd belast met de grensbewaking. Ook kon de KMAR ingezet worden om bijstand te verlenen tot het handhaven de openbare orde en rust. Merkbaar was, dat de Marechaussee weinig ingenomen is met deze haar toegedachte bestemming.
Na de bevrijding
Het korps was in de begintijd vrij militaristisch ingesteld. Zo werd er bijvoorbeeld precies voorgeschreven wie er tot het hogere politiepersoneel behoorden (met name genoemd) ten opzichte van wie voor het lager politiepersoneel de verplichting tot groeten op de voorgeschreven wijze bestaat.
Dat groeten op de voorgeschreven wijze ten aanzien van de hoofdcommissaris bestond hierin dat het lager personeel bij het tegenkomen van de hoofdcommissaris een stap opzij moest doen en "halt - front" moest maken. Dat heeft tot begin zeventiger jaren geduurd.
Verder werd er precies voorgeschreven (in het korpsblad gepubliceerd) hoe je een meerdere diende aan te spreken:
Officieren dienden te worden aangesproken met "mijnheer" zonder toevoeging van de familienaam.
De adjudant met "adjudant", de brigadier met "brigadier" en de hoofdagent met "hoofdagent"
Na de bevrijding, 18 september 1944 werd de politie weer gesplitst in straatdienst en recherche. Dat geschiedde volgens onderstaand schema dat in 2011 (samen met de andere documenten op deze pagina) werd gevonden in de nalatenschap van Theo Matla, zijnde de zoon van A. Matla, de hoofdinspecteur van de Eindhovense politie die het boek "25 jaar lief en leed van de Eindhovense politie" schreef (1945).
Na de bevrijding ontstond de P(olitieke) O(psporings) D(ienst). De arrestaties van de politieke delinquenten werden aanvankelijk grotendeels uitgevoerd door de N(ederlandse) B( innenlandse) Strijdkracht en), leden van de P(artisanen) A(ctie) N(ederland) en de Blauwe Jagers.
Langzamerhand nam de P(olitieke) O(psporings) D(ienst) die taak over, nog later de P(olitieke) R(echerche) A(fdeling), welke grotendeels bestond uit beroepspolitiemensen.
Om meer inzicht te verschaffen in hun werk werd in 1946 door de chef D.M. de Jaeger de taak van de PRA als volgt toegelicht aan het personeel .
In de week van 28 november tot en met 4 december 1945 werden 250 poststukken ontvangen en 231 stukken verzonden.
De volgende afdelingen waren daarbij betrokken: Codering, verwerking, archief en de afdeling inlichtingen.
In die week werden 1994 stukken gecodeerd betreffende:
het uitmaken tot welke categorie een bepaald stuk behoort bijv. NSB, WA, SS ed.) en het nummeren van de betrokken stukken.
De afdeling verwerking en archief, die was ondergebracht in het pand Willemstraat 26 verwerkte in die periode respectievelijk 975 stukken en 73 dossiers.
Het verwerken bestond uit het van de eerder gecodeerde stukken kaartjes maken c.q. aanvullen die dan in het kaartsysteem worden opgenomen. Daarna zorgde de afdeling archief voor de opberging van de stukken en heb bijvoegen bij de diverse dossiers, die dan naar de gerechtelijke instanties gezonden werden.
De inlichtingen dienst verstrekte de gevraagde gegevens aan de diverse instanties en verzorgde de afgifte van de zgn. "Verklaringen van Politieke betrouwbaarheid ".
Na de oorlog ontving de afdeling PRA Eindhoven vaak stukken van andere PRA's in Nederland.
Zo ook van de PRA Amsterdam (onder)
Daar had men een dossier gevonden over een Eindhovense NSB-er (de leider van de kring Eindhoven) die op 11-3-1941 een brief (onder) had gestuurd naar de NSB-leiding om aan te geven welke politiemensen in Eindhoven pro of anti Duits/NSB waren.
Daar had hij codes voor zodat men precies kon zien welke kwalificaties op de betrokkenen van toepassing waren. (onder)
Een of meerdere van die codes werden in de NSB-brief achter de namen van de door de NSB-er vermelde politiemansen geplaatst zodat men bij de NSB-leiding wist wat voor 'vlees men in de kuip' had.
Onderstaand document werd na de oorlog (1945) vanuit Groningen naar de Politieke Opsporingsdienst van Eindhoven gestuurd.
Het document hierboven rechts was van de Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie: Jaap Schrieke.
In 1941 werd Schrieke (l) benoemd tot secretaris-generaal van Justitie. Van 1942 tot 5 mei 1945 was hij waarnemend secretaris-generaal ministerie van Algemene Zaken en van 1 maart 1943 tot 5 mei 1945 waarnemend directeur-generaal voor Politie.
Op verzoek van de Duitse overheid stelde hij lijsten op van alle Joodse gedetineerden in de Nederlandse gestichten. Schrieke wilde dat het Nederlands bestuursapparaat zonder politieke inmenging zou functioneren, hij verbood daarom NSB-propaganda op het departement. De eed van trouw aan Mussert legde hij niet af.
Na de oorlog werd Schrieke ter dood veroordeeld. Dit vonnis werd later omgezet in een gevangenisstraf van twintig jaar. Hij werd op 15 oktober 1955 om medische redenen vervroegd in vrijheid gesteld. Hij overleed 21 jaar later in 1976.
Bewijs van Nederlanderschap A.Matla.