Surveillance -en Bewakingsdienst.
De officiële naam voor de 'straatdienst' werd later veranderd in "Surveillance -en bewakingsdienst".
Samen met de toenmalige motorrijders van de afdeling Verkeer bepaalden de geüniformeerden van deze dienst het beeld van de politie om de doodeenvoudige reden dat hun werk op straat lag en dus veel meer zichtbaar was dan het werk van bijvoorbeeld recherche of kinderpolitie.
Voor een beginnend politieman was de surveillancedienst de start van zijn loopbaan. Daar werd hij gevormd en werd er bezien of hij capaciteiten had om later bij een andere dienst als bijvoorbeeld 'verkeer' of 'recherche' te gaan werken.
David Denkers (l) met brig.Hassing
Nico Waterschoot (begin zestiger jaren)
Vaak was men geneigd om de 'straatdienst' als minderwaardig te beschouwen.
Ik kan me uit de overlevering nog een anekdote herinneren over 2 agenten uit de straatdienst die met een rechercheur (in burger dus) een verdachte thuis moesten gaan ophalen.
Toen ze aanklopten en aan de vrouw des huizes vroegen of haar man thuis was, riep die naar achter: "Tinus er staan 2 pliesieagenten en unne mens voor de deur."
Vanwege het feit dat er bij deze dienst veel jonge politiemensen werkten was het noodzakelijk dat er veel aandacht werd besteed aan begeleiding daarvan.
Door het vele administratieve werk van het middenkader (brigadiers en adjudanten) kwamen die daar te weinig aan toe.
Nieuwe agenten kregen gedurende een jaar een mentor die hen wegwijs moest maken in het praktische politiewerk.
De mentoren waren echter niet betrokken bij het beoordelen van hun pupil en de begeleiding bestond toen veel meer uit het uitleren van 'kunstjes' dan het bevorderen van eigen initiatief en de capaciteiten van de pupil te ontdekken, te benutten en uit te bouwen.
Dat veranderde eind zestiger jaren. Het beoordelingssysteem werd weer aangepast en de zgn. methodische beoordeling werd geboren.
Ook werd er een zgn. "mobiele wachtcommandant" in het leven geroepen.Het kader raakte nl. steeds minder op de hoogte van "wat er op straat gebeurde" zoals met betrekking tot jeugdgroeperingen, verkeerssituaties, baldadigheid etc. Dat had natuurlijk ook gevolgen voor het contact met het personeel waarover zij de leiding hadden en voor wie ze de diensten moesten uitmaken.
De mobiele wachtcommandant had een semi vrije dienst voor een periode van 6 weken. Hij mocht zelf zijn dienstrooster uitmaken en moest dat een week tevoren ter goedkeuring voorleggen aan het hoofd van de S.B.D.
Zijn taak was ondermeer het op tactische wijze begeleiden van jong personeel, de goede gang van zaken stimuleren bij de straatsurveillance en het mobilofoonverkeer, zijn plaatselijke bekendheid verhogen, contact leggen met buitenwijkers, hondenbrigade, bereden brigade en buitenwijkers.
Hij moest als informant optreden bij de beoordeling van het S.B.D.-personeel op het gebied van kennis en contact.
Pas in 1971 kwam er een nadrukkelijkere rol voor de mentor. Hij moest periodiek een rapport uitbrengen over zijn pupil door ieder kwartaal een zgn. "begeleidingsstaat" in te vullen voor het hoofd van de dienst.
Zaken als:
-
ziet hij zelf overtredingen,
-
hoe is zijn contact met collega's en meerderen,
-
treedt hij het publiek zelfverzekerd tegemoet
-
werkt hij met regelmaat en zorgvuldig?
-
hoe kan hij worden getypeerd (eerzuchtig, gemakzuchtig, bescheiden, leergierig etc)
-
suggesties mbt. verdere ontwikkeling en ontplooiing
Midden: Koos Antonis.
Lang voor het digitale tijdperk.